Skip to main content

Hendrik (3)

Resident of West Coast Sumatra
Resident of Surakarta

Hendrik Mac Gillavry

De vier takken
Familiehistorie
Tak 1
Tak 2
Tak 3
Tak 4
Pag. 1
Pag. 2
Pag. 3
Pag. 4
Pag. 5
Naschrift
Sitemap
~ 3 ~

De 19e Juli 1825 schreef de resident van Soerakarta Mac Gillavry aan Smissaert, dat Dipo Negoro aan twee van zijn ondergeschikte hoofden reeds geruime tijd "vier poewassa's", hun pachtgelden had geschonken, onder voorwaarde, dat zij daarvoor wapens zouden kopen om er zijn aanhangers mee te bewapenen. Welke inzichten of plannen Dipo Negoro met deze "kramanspartij" had, kon Mac Gillavry niet opgeven. Hij gaf in elk geval Smissaert kennis van het gerucht. "Teneinde met omzichtigheid een waakzaam oog op denzelven te kunnen houden". Intussen zou hij nadere renseignementen inwinnen.

Het eerste bericht omtrent Dipo Negoro's plannen ontving Resident Smissaert van Djokjakarta van zijn ambtgenoot te Soerakarta. De 19e Juli 1825 schreef de resident van Soerakarta Mac Gillavry aan Smissaert, dat Dipo Negoro aan twee van zijn ondergeschikte hoofden reeds geruime tijd "vier poewassa's", hun pachtgelden had geschonken, onder voorwaarde, dat zij daarvoor wapens zouden kopen om er zijn aanhangers mee te bewapenen.

Amice,

De demang der desa Grojogan is op last van de Pangéran Dipo Negoro met 100 man van zijn gevolg naar Jogja vertrokken. Enigen van mijn spionnen zijn terug. Zij brengen de tijding, dat het plan bestaat om eerst Patjitan aan te vallen en met die bevolking Jogja te overmeesteren. Zorg intusschen maar, dat hij, noch Dipo Negoro er iets van merken, dat wij hen bespionneren. Een bijwijf van den demang heeft zich uitgelaten, dat hij naar Jogja was om nadere orders te ontvangen, meldt mij per extra post wanneer hij weer van Jogja vertrekt en laat dan door een knappen vent slechts in de verte nagaan of hij ook een andere koers neemt.

Op de pasars alhier loopt het gerucht, dat er op Jogja prang (oorlog) zal komen en dat het kleine volk reeds al zijn goederen geborgen heeft; dat de Rijksbestierder van Jogja de Merapi heeft beklommen om een gelofte te doen voor dien prang enz. Deze merae nugae (louter beuzelpraat) alleen tot Uwe informatie.

Vaarwel,
H. Mac Gillavry.

Kort daarna ontving eindelijk ook Smissaert stellige berichten dat Dipo Negoro een legertje aan het formeren was. Toen zonden de Resident en de Rijksbestuurder onmiddellijk de Pangéran Mangkoe Boemi naar Tegal Redjo met het bevel aan Dipo Negoro om aan de resident rekening en verantwoording te komen afleggen voor zijn gedrag. Hij kwam terug met de boodschap dat Dipo Negoro bang was om gevangen genomen te worden en daarom weigerde te verschijnen. Mangkoe Boemi werd weer naar Tegal Redjo gezonden met de boodschap dat Dipo Negoro nu onmiddellijk diende te komen en mocht hem dat niet gelukken, dan zou hij, Mangkoe Boemi, daarvan zelf de gevolgen ondervinden. Natuurlijk kwam laatstgenoemde niet meer terug en sloot zich bij Dipo Negoro aan. Nu werden troepen van de sultan en van de Pangéran Pakoe Alam en een detachement Nederlandse militairen, 50 man sterk, met twee stukken geschut naar Tegal Redjo gezonden. De secretaris Chevallier had zich hier ook bij aangesloten. Op de plaats van bestemming aangekomen ging laatstgenoemde met een klein escorte vooruit en maande een aanzienlijke massa oproerige lieden aan om zich te onderwerpen en uiteen te gaan. Deze boodschap werd beantwoord met geweervuur en het werpen van stenen. Met enkele goed gerichte kanonschoten en een charge van de cavalerie werd de menigte die op ongeveer 1500 man geschat werd, uiteengedreven, waarvan twintig tot vijf en twintig man werden gedood. Aan de andere zijde sneuvelden een wachtmeester van de huzaren en een trompetter, terwijl er twee huzaren zwaar gewond werden.

Sentot, opperbevelhebber der rebellen

Sentot, opperbevelhebber der rebellen

Dipo Negoro en Mangkoe Boemi konden ontkomen. Hiermee begon een oorlog die vijf jaar heel Midden-Java op gruwelijke wijze heeft geteisterd. Hij kreeg al gauw een bijzonder gevaarlijk karakter omdat de fanatieke Mohammedaanse priester Kiahi Modjo de heilige oorlog tegen de Christenhonden had geproclameerd. Bovendien beschikten de opstandelingen, die intussen een uitgebreide guerilla waren begonnen, over de zeer kundige aanvoerder Prawirdirdja, beter bekend als Sentot. Al snel waren grote delen van Midden- en Oost-Java in hun macht en werden zelfs grote steden als Semarang en Soerabaja bedreigd.

Alleen in de residentie Soerakarta bleef het rustig. In 1824, dus nog voor het uitbreken van de opstand, had de resident Mac Gillavry de gouverneur-generaal Van der Capellen al gewaarschuwd voor de ontevredenheid, die hij onder de Javaanse bevolking waarnam, door een schriftuur met de volgende titel:

Het originele manuscript is in het familiearchief aanwezig. Hij schreef onder meer het volgende:


"Nota omtrent den Staat der Javasche Vorstenlanden, de thans bestaande onlusten en de middelen welke tot herstel en verzekering der rust kunnen worden aangewend.

Alvorens te spreken over de wijze van administratie der tolpoorten mag ik aanmerken, dat de Javaan onder zijn eigen bestuur niet ongelukkig is, zoo als uit deze eenvoudige waarheid blijkt, dat in de binnenlandsche districten waar goede regenten zijn, die hunne ondergeschikten tegen den willekeur der Chinezen beschermen, de bevolking welvaart en rust geniet, en in de overigen de ellende ten toppunt is geklommen, de rooverijen van dag tot dag vermenigvuldigen, en de binnenlandsche oorlogen (prang dessa) meer dan immer plaats vinden, en zelden zonder het vermoorden van eenige dessa-bewoners eindigen. Alle deze onheilen, die dit anders zoo gelukkig gedeelte van Java in een rampzalig verblijf herschept, voor die genen welke door het lot of toeval aan die oorden hunne geboorte verschuldigd zijn, of aldaar hun verblijf houden, hebben hun bestaan aan ons te danken; aan ons, die eene menigte vreemde onderdrukkers in hunne vreedzame gebergten bij duizenden toelaten, niet om hen belastingen af te vorderen, welke gelijkwerkend en naar eene billijke maatstaf geregeld zijn, maar om hen alles af te nemen wat zij bezitten, wat zij moeten verkrijgen en wat hen de oogst hunner akkers zal opbrengen; vreemdelingen die hen mishandelen, ongelukkig maken, hunne regenten en hoofden vernederen, met hunne geliefkoosde voorvaderlijke begrippen den spot drijven, en zich ongestraft alle daden veroorloven, die met den naam van slecht en onregtvaardig kunnen bestempeld worden."

Dit over de uitbuiting van de plaatselijke bevolking door de Chinezen. Dan over de heffingen zelf het volgende:


"Ik zal niet spreken van de heffing, welke zij zich veroorloven op de goederen en artikelen, die de tolpoorten passeeren, of op de markten ter verkoop worden gebragt, waarvan de gevorderd wordende pacht dikwerf meer bedraagt dan de waarde dier artikelen. Ik zal ook daarlaten de monopolisatiën in alle takken van handel en de eerste levensbehoeften, alsmede de extorsiën, welke de pachters zich bij zoodanige gelegenheden veroorloven. Dan, Uwe Excellentie stelle zich voor den geest, dat de landbouwer, na den ganschen dag in het zweet zijns aanschijns voor zijn behoeftig huisgezin het veld beploegd of bearbeid te hebben, bij het passeeren langs de banderij of andere heffingsplaatsen tol betalen moet, dat hij tevens aan zoodanige voldoening is onderworpen, indien zijne buffels onder de uitgestrektheid van des pachters ressort grazen; dat het niet aangeven of permissie vragen van zoodanig iets, als fraude der quasi-pacht wordt beschouwd en daardoor meestal eene boete incurreert, gelijkstandig met de waarde zijner karbouwen; dat hij soort gelijke boeten zelden mag voldoen, maar de buffels daarvoor worden aangehouden, die de eigenaar als dan verpligt is, telkens tot bearbeiding zijner velden te huren; zoo dat wanneer de oogsttijd daar is, het grootste gedeelte, zoo niet alle de vruchten, door den pachter als buffelhuur worden in beslag genomen en bovendien zijne buffels zelve nimmer worden teruggegeven."

 

Hoe ver was hij zijn tijd vooruit en wat had hij een goed hart! In Mei 1826, toen de oorlog een zeer verontrustend verloop begon te krijgen, schreef hij opnieuw, nu een uitgebreid memorandum, aan de net geïnstalleerde Gouverneur-Generaal du Bus de Gisignies. Hierin zette hij uitvoerig uiteen hoe hij voorkomen had, dat de opstand naar zijn residentie was overgeslagen, terwijl het Hof van Soerakarta in het geheim met zijn verwanten in Djokja sympathiseerde en alleen maar op een aanleiding wachtte om ook aan de strijd deel te nemen. Verder analyseerde hij de oorzaken van de opstand, gaf hij richtlijnen aan hoe deze beëindigd zou kunnen worden en wat er daarna zou moeten gebeuren. Hij kwam hierbij tot het opzienbarende voorstel om de splitsing van 1755 weer ongedaan te maken en Djokjakarta weer bij Soerakarta te voegen en tegelijkertijd de inkomsten van de vorstelijke personen zowel in Djokja alsook in Solo te verhogen om hun gerechtvaardigde grieven weg te nemen, althans te verzachten. Indrukwekkend is zijn heldere, soms wat emotionele betoogtrant en zijn diepgaande kennis van de geschiedenis van Java en zijn vorstenhuizen.

Hendrik begon zijn memorandum met de volgende opmerking:


"Bij eene oppervlakkige beschouwing zou men zich verwonderen hoe het mogelijk zij, dat de Javaan eene met zijnen aard zoo geheel strijdige zucht tot oorlog kenmerkt, daar hij bij weinig behoeften slechts naar rust verlangt, tevreden is met zijnen staat, en tot welken kring der maatschappij hij ook verordend is, met gelatenheid alle knevelarijen en wederregtelijke handelingen van zijne meerderen ondergaat. Het is dan ook geenszins de zucht om te oorlogen, die wel in vroegere als latere tijden den Javaan bezielde, en geheele districten in opstand bracht, doch het waren de groeten die uit zucht naar gewin en aanzien, door afgunst, geleden of vermeend ongelijk het volk tot opstand aanzetten, welke blindelings gehoorzaamd werden, bijzonderlijk wanneer zodanig iemand van vorstelijken bloede was."


Over de oorzaken van de opstand schreef hij het volgende:


"Uit hetgeen ik alzoo bij deze heb aangevoerd, kan worden afgeleid, dat de onlusten hoofdzakelijk zijn veroorzaakt: Eerstens door het aanzijn van eenen minderjarigen vorst, waardoor partijschappen ontstaan en daden zijn gepleegd, die het verband van het bestuur hebben uiteengerukt en de bevolking onderdrukt. Tweedens door den plaats gehad hebbende verhuur der landerijen,waardoor een voornaam gedeelte der hoofden, regenten en prinsen gedurende verscheidene jaren van hun inkomsten zijn verstoken. Derdens door het bestaan der drukkende belasting van de tolpoorten, waardoor de bevolking in het algemeen gekneveld en tot de diepste ellende en armoede gezonken is en alzoo de eerste gelegenheid de beste heeft aangegrepen om zich van deszelfs onderdrukkers te bevrijden. Vierdens door het niet voldoen der pacht voor Tjabaranka, hetgeen bij de Djokjasche voogden de natuurlijke veronderstelling heeft doen geboren worden, dat wij deze landen even gelijk de vroegere aan hhun ontnomen provinciën zonder enige vergoeding verlangden te bezitten en eindelijk volgt uit dit alles, zoomede uit de wijze waarop de zaken te Djokjakarta werden behandeld, het besluit dat bij hun de gedachte is ontstaan, dat het Gouvernement zich van lieverlede van het Djokjasche Rijk trachtte meester te maken."


Hij eindigde met de volgende passage:


"Moeijelijk is het voorwaar, onder beschaafde natiën algemeene volksbegrippen tegen te gaan, hoeveel te meer zoude zulks niet zijn, onder een volk waar voorzeggingen, ligtgeloovigheid en wonde- ren meest alle deszelfs handelingen en daden bestieren en waar het bijgeloof met ondeugd en priesterlist hand aan hand gaat om het onkundig en dom gemeen te bedriegen. Wij kunnen deze hunne begrippen als volksgeloof aannemen en eerbiedigen en te gelijkertijd van die omstandigheden door onze meerdere kennis en verstand gebruik maken, tot bereiking van het doel, dat ons aanzijn in Indië medebrengt, zonder daarom evenwel de goede trouw uit te sluiten."

 

Blijkbaar is dit schriftuur zijn superieuren in het verkeerde keelgat geschoten. In 1827 werd hij althans gesuspendeerd en vervolgens ontslagen op beschuldiging van collaboratie met de opstandelingen. Vanzelfsprekend voerde hij een fel verweer tegen deze buitengewoon onrechtvaardige beslissing. Het gevolg daarvan was, dat hij in 1829 tot resident van Sumatra's Westkust werd benoemd met Padang als standplaats. Hiermede was hij natuurlijk nog helemaal niet tevreden. Hij wenste terecht volledig eerherstel en herbenoeming op zijn oude post Soerakarta. Dit gebeurde in 1830. Bovendien werd hij benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Dit was dan de complete rehabilitatie die hij had geëist en tevens een erkenning van zijn grote verdiensten. Blijkbaar heeft hij zelfs dat ene jaar van "ballingschap" in Padang niet stil gezeten. In dat jaar 1830 sloot hij een verdrag tot bijstand met de radja van Troemoen, die zich juist van de sultan van Atjeh had afgescheiden. Het gebruikelijke patroon dus, waarbij onderling ruziënde inheemse vorsten de hulp van het Gouvernement inriepen. In datzelfde jaar eindigde de Java-oorlog met de gevangenneming van Dipo Negoro, die door zijn gehele aanhang verlaten was. In Mei van dat jaar werd hij verbannen naar Menado op Celebes. Dit was dan het einde van een tragisch-romantische figuur, aan wie een grote dosis moed niet kon worden ontzegd. De strijd had het Gouvernement schatten gekost, had de werving van veel soldaten in Nederland nodig gemaakt en had uitgestrekte gebieden verwoest. 8000 Europeanen en 7000 inheemsen in Gouvernementsdienst waren hierbij omgekomen. Het verlies aan mensenlevens aan de andere kant was oneindig groter en niet bij benadering te schatten. Een beetje meer inzicht in en begrip voor het eergevoel van de Oosterling van de Nederlandse kant had al dit onheil kunnen voorkomen.

Pag. 1
Pag. 2
Pag. 3
Pag. 4
Pag. 5